woensdag 28 mei 2008

Buurman

Afgelopen winter; een geparkeerde auto bij mijn huis om de hoek, in de avondschemering. Ik loop erlangs, volle boodschappentas in de hand. Een raampje staat halfopen, het leeslampje verlicht de twee mannen. Ze zitten samengemoffeld, armen om elkaar. Broederlijke omhelzing? Nee, ze zoenen. Houden er gauw mee op als ze me zien kijken. De man die aan mijn kant zit kijkt terug. Schaapachtig, betrapt. Zwarte haren, donkere blik, een pokdalig, doodvermoeid gezicht. Dan: een flits van spierwit op het hoofd van de ander. Een schilderspetje, dat ken ik toch? Dat is mijn buurman! Mijn Pakistaanse buurman, de huisschilder die zijn platte Amsterdams ’s ochtends vroeg over straat schreeuwt, een vrouw uit het moederland thuis met twee kleine kinderen en een inwonende schoonmoeder die ze niet allemaal op een rijtje heeft.
De volgende dag zitten ze er weer, zo tegen half zes. Weer nét zo ver om de hoek dat de auto vanuit buurman’s huis niet te zien is. Ik weet dat zij het zijn, ook al is het leeslampje deze keer uit. Twee donkere mannen, niet meer dan schimmen. Condens rolt langs de ruiten. Ik loop voorbij.
De dag daarop, half zes. Op weg naar de supermarkt zie ik ze al zitten en als ik terugkom zijn ze er nog steeds. Hebben ze samen gewerkt? Waar woont die ander? Het leeslampje is weer aan. Buurman zit te bellen in rap hindoestaans. De ander wacht. Hij kijkt uit het raam maar ziet me niet.
Wat later moet ik weer de deur uit. Buurman komt net de hoek om, sigaret in de hand. Klein en gedrongen, op scherp, een kwaaie stier. Zijn werkpak is hagelwit. In het bijna-donker naar zijn huis lopend geeft hij haast licht. We lopen elkaar tegemoet. Doorgaans groeten we, maar vandaag niet. Verbeten naar de grond kijkend passeert hij me, ogen onzichtbaar achter de klep van zijn pet. Zijn frustratie landt op de stoep bij mijn voeten, een dikke klodder spuug.

zondag 13 januari 2008

De pannenkoekenboot

Als de pont eenmaal vaart wil hij binnen zitten, bij me op schoot. Ik hou hem iets te stevig vast, druk mijn wang tegen de korte stekeltjes op zijn kruin. ‘Sorry, Jochem. Het spijt me heel erg,’ zeg ik vlak bij zijn donzige oor. Mijn stem kraakt van schaamte en opluchting.
‘Maar jíj hoeft toch geen sorry te zeggen?’
En óf ik dat moet. Ik sluit mijn ogen en probeer de opkomende misselijkheid te onderdrukken. Was ik twee seconden later gekomen, dan was ik hem kwijt geweest. Mijn neefje van zes uit Brabant, voor het eerst alleen op bezoek in Amsterdam.
Het tochtje met de pannenkoekenboot was maar een matig succes gebleken. Die van papa zijn lekkerder, zei hij. De zijne, volgeladen met smarties en hagelslag, had hij na een paar happen laten liggen. Met een enthousiaste plons was hij in de ballenbak in het ruim gedoken. Toen we weer aanmeerden bij de NDSM-werf lag de pont naar CS al aan de steiger naast ons. ‘Doe gauw je jas aan,’ zei ik, ‘dan halen we hem nog net’.
‘Ik heb mijn handschoenen op de boot laten liggen!’ riep Jochem verschrikt toen we even later de pont op liepen. Ik pakte zijn hand en nam hem weer mee de wal op. ‘Hier even blijven staan. Ik ben zo terug.’ Ik moest me langs wat mensen wringen die de pannenkoekenboot op wilden voor de volgende tocht, maar al met al duurde het niet meer dan twee minuten voor ik weer terug was waar ik het kind had achtergelaten. Hij stond er niet meer. Ik keek om me heen maar de kade was donker en leeg. De pont begon te ronken, op het punt om weg te varen.
Opeens zag ik hem, midden op het helverlichte voordek. Een man en een vrouw stonden over hem heen gebogen. Een klein blond jongetje met een grijze muts en een grijze sjaal en grote grijze paniekogen. Hij keek in mijn richting maar ik geloof niet dat hij me zag. Hij huilde.
Ik zwaaide met mijn armen terwijl ik over de kade rende. Die paar meter strekten zich uit als tien voetbalvelden. Wacht! Niet wegvaren! Ik weet niet of ik het schreeuwde of prevelde.
Precies op het moment dat de loopplank loskwam sprong ik erop. Gered! Ik knielde bij Jochem neer en sloeg mijn armen om hem heen. Hij stopte onmiddellijk met huilen. Ik voelde de afkeurende blikken van de andere passagiers in mijn achterhoofd prikken. Slechte, slechte moeder, hoorde ik ze denken.
‘Kijk, ik heb ze gevonden,’ zei ik, nog buiten adem. ‘Alles is weer goed gekomen.’ Terwijl de pont zich in beweging zette, keek ik toe hoe hij zijn koude vingertjes een voor een in zijn grijze handschoenen wurmde.