donderdag 6 december 2007

Handstand

In eerste instantie ziet hij niets dan hersensplijtend wit licht. Het duurt zeker een minuut voor die sneeuwblindheid optrekt en dan nog kan hij nauwelijks contouren ontwaren. Hij is in zijn eigen slaapkamer, zoveel is zeker. Dat overrompelende wit verwelkomt hem iedere ochtend. Hij heeft er een bloedhekel aan.
‘Levend wit’ stond er op de blikken en Reina had het gevreten, natuurlijk. ‘Napels wit, die doen we. Dat klinkt zo romantisch.’ En bij de muren was het niet gebleven. Alles moest wit, de kast, het bed, het beddengoed. Christus nog aan toe. Een vrieskist is nog romantischer.
De gordijnen zijn nog open. Zonlicht valt in messcherpe lijnen op de muur tegenover het bed. Hij kan er niet naar kijken zonder voortdurend met zijn ogen te knipperen, ook al krassen zijn oogleden als schuurpapier over zijn netvlies. Als hij zijn blik de andere kant op stuurt, voorzichtig omdat het bij iedere beweging steekt en gonst in zijn kop, trekt er iets aan zijn ooghoek. Iets roods dat hier niet thuishoort. Op de deur zit een grote veeg van dat iets. Het steekt af als een eskimo tegen de noordpool. Hij kan er niks van maken, weet alleen dat dat rood er gisterenavond, toen hij zich hier stond te verkleden om naar de kroeg te gaan, nog niet zat.
Waar is zijn bril? Zonder zijn hoofd al te veel te bewegen trekt hij zijn rechterarm langzaam onder de dekens vandaan en laat hem vleugellam op het nachtkastje zakken. Terwijl zijn vingers vruchteloos graaien, voelt hij dat dat kleine beetje beweging al te veel van het goeie is. Vanuit zijn tenen zwalkt de zeeziekte door zijn aders omhoog naar zijn strot. Halverwege gaat zijn maag meedoen. Het zuur slaat in gloeiende vlammen op in zijn keel en verbrandt zijn huig. Hij proeft er de bittere afdronk van het bier doorheen. Het bier, de jenever, de bitterballen godbetert, trekken denderend over zijn smaakpapillen. Een glas water, denkt hij, dat zou toch wel een geschenk uit de hemel zijn.
Waar is die verrekte bril nou? Nog eens graait hij, tevergeefs. Die rode vlek blijft hem dwarszitten. Wat kan het zijn? Bloed? Maar van wie dan? Is het van hem? Heeft hij zich misschien ergens gesneden? Zijn handen? Hij voelt nergens pijn, nou ja, afgezien van die fanfare in zijn kop dan en het branden in zijn keel. Geen pijn van glasscherven, zogezegd. Met moeite haalt hij zijn andere arm tevoorschijn. Meteen springt kippenvel op de blote huid. Hij houdt beide handen vlak voor zijn gezicht en tuurt er een hele tijd ingespannen naar terwijl hij ze langzaam ronddraait. Niks te zien. Ook niet hogerop op zijn armen. Hij krabt aan zijn mond. Er zit daar iets hards, een korst van het een of ander. Overgeefsel, waarschijnlijk, want nu hij ze zo voor zijn neus langs haalt ruikt hij ook het zuur aan zijn handen. De walm ervan is opeens zo doordringend dat hij er bijna weer van gaat kokhalzen. Zijn vingers glijden langs zijn hals, tasten door zijn borsthaar. Gelukkig, hij heeft zich niet ondergekotst. De stank komt van net iets verder weg, ergens in de buurt van het nachtkastje. Met een uiterste krachtsinspanning tilt hij zijn linkerschouder op en helt naar rechts. Werpsterren stuiteren door zijn hersenpan. Even knijpt hij zijn ogen dicht tegen de felle pijn, terwijl de lucht van braaksel nu onstuitbaar zijn neusgaten binnendringt. Wat voor een God is het die het wel een goed idee vond dat je maag zoiets goddelijks als jenever in zulke giftige dampen verandert? Hij buigt nog een stukje verder voorover en dwingt zichzelf om over de rand van het bed te kijken. Dat zal hem leren.
Daar ligt zijn bril, middenin een plas goudgele kots.
Godallejezus wat een ellende. Was hij hier niet te oud voor? En hoe krijgt hij dat ding uit die plas vergif? Zonder bril begint hij niks. Kom op nou, geen mietje zijn. Gewoon oppakken dat ding. Afpoetsen, aan de lakens dan maar, die hebben na vannacht toch hun beste tijd gehad. Afpoetsen en opzetten. Naar de deur lopen, kijken of het inderdaad bloed is, die vlek die daar zit. En zo ja, de rest van zijn lijf onderzoeken op sneeën en andere verwondingen. Drank verdooft, straks zit er ergens een verdwaalde scherf van een bierglas of zo. Misschien moet het wel gehecht, je weet het niet.
De ene poot van zijn bril steekt als de arm van een drenkeling omhoog. Daaraan kan hij hem ophengelen. Om erbij te kunnen helt hij nog wat verder opzij, een schip dat slagzij maakt.
Au verdomme! Een dolkstoot in zijn onderrug. Tering, wat doet dat zeer. Hij was vergeten hoe erg het was. Die hernia waar hij had gedacht vanaf te zijn. Die is duidelijk terug van weggeweest. Opeens flitst er een haarscherp beeld door zijn hoofd, een flard van gisterenavond. Schoenen. Een heleboel schoenen. Goedkope sportschoenen, motorlaarzen, legerkistjes. Met spijkerbroekblauwe benen eraan die verkeerd om lijken te zitten. Hij zal toch niet echt... gisterenavond in de kroeg, toen ze hem net iets te lang hadden uitgedaagd?
De laatste keer dat ie dat gedaan heeft zal op de lagere school zijn geweest. Maar ze hadden ‘m lopen sarren, z’n maten, de klojo’s. Nu weet hij het weer, hij wordt er weer kwaad van. Ze hadden hem keihard uitgelachen, nadat hij de keu uit z’n handen had laten vallen en op z’n knieën had gemoeten om ’m weer op te rapen. Gezegd dat ie een ouwe lul aan het worden was, een stijve hark. Dat ie zijn eigen keu zeker ook niet meer omhoog kreeg. Hoe sneu dat was voor die arme Reina.
‘Wie is hier een ouwe lul?’ had hij gebruld, woest met zijn armen zwaaiend terwijl het bier uit zijn glas klotste. ‘Als ik wil, ga ik hier ter plekke op m’n kop staan.’ En hij had meteen de daad bij het woord gevoegd. Zijn bier had hij met een resolute klap op de rand van het biljart gezet. Daarna was hij voorovergebogen en had hij zijn handpalmen stevig op de met blauw krijt bestoven vloer gepoot. Toen de basis hem stevig genoeg leek, had hij zijn benen gelanceerd alsof hij een hoogspringrecord wilde verbeteren, en de keu’s uit het rek aan de wand waren als mikadohoutjes op het parket gekletterd. De spieren in zijn nek hadden getrild alsof hij aan het gewichtheffen was en zijn overhemd was deels over zijn gezicht gezakt, dus veel meer dan hun schoenen had hij niet kunnen zien, maar het gejoel van de omstanders had als oorverdovende muziek in zijn oren geklonken. Zijn ruim over zijn broekriem hangende buik had weliswaar alsmaar gedreigd hem uit balans te trekken, maar op zijn kop gestaan had hij. Dat deden die klojo’s hem niet na. Hij, Karel Dolderop, was nog lang niet afgeschreven.
Nu hij erover nadenkt, die buik zit hem dwars. Letterlijk. Die was er vroeger niet. Als prille puber heeft hij die omgekeerde wereld vol schoenen en tafelpoten en pluisjes stof vaak opgezocht. Heerlijk vond hij het, al het bloed naar je kop en na een minuutje of twee een zwaarte achter je wenkbrauwen die je het denken belette. Wat zal hij geweest zijn? Elf? Twaalf? Een mager joch, watervlug. Draaide radslagen en ging op z’n handen staan of het niks was. En niemand hoefde hem er ooit toe uit te dagen. Hij deed het gewoon uit zichzelf. Omdat het zo lekker was om je lijf te voelen werken. Dat het precies deed wat je wou. En ook omdat ze hem dan eventjes allemaal met rust lieten. Voor een handstand had je immers concentratie nodig, dat wist iedereen.
Hij wordt uit zijn mijmering opgeschrikt door de klap waarmee de voordeur in het slot valt. Paniek vermengd met ergernis jaagt door zijn lijf. Verdomme, het zal toch niet? Zondagavond, had ze gezegd. Dat ze het hele weekend weg zou zijn. ‘Pa zit zo zielig alleen, hij heeft gewoon wat meer aandacht nodig nu met die kanker. Zondagavond ben ik er weer, om een uurtje of elf. Niet alvast naar bed gaan, hoor. Dan drinken we samen nog een lekker glaasje. Gezellig.’
Er klinken driftige voetstappen in de gang, ze komen in de richting van de slaapkamer. Hij voelt zich opeens weer die schooljongen die op het punt staat een uitbrander te krijgen. Vlug laat hij zich plat op zijn rug vallen. De dekens trekt hij op tot aan zijn neus. De rode veeg beweegt, de kier van de deur wordt wijder. Met tot spleetjes geknepen ogen ontwaart hij de vage omtrekken van zijn vrouw.
‘Grote god, Karel, wat is hier in vredesnaam gebeurd?’
Zonder bril kan hij de uitdrukking op haar gezicht niet zien, maar haar toon zegt genoeg. Hier redt hij zich niet uit met een handstand. Na gisteren lukt hem dat sowieso niet meer. Misschien wel nooit meer. Hier rest hem alleen nog de nederigheid van een oude man, die niks meer te willen heeft omdat ie niks meer kan.
‘Dag schat, hoe was het met je vader?’

zaterdag 24 november 2007

Achteraf bekeken

Eenmaal veilig geland in New York had ik er geen seconde meer aan gedacht. Het stukje dat ik in het vliegtuig had zitten tikken. Ik kwam het vandaag weer tegen. Vorige week was de evaluatiebijeenkomst van Stichting Valk. Ik ging er opgetogen heen, ervan overtuigd dat iedereen in ons groepje euforisch zou gaan vertellen hoe geweldig hun eerste niet-angstige vlucht verlopen was. Dat viel tegen, zeker de helft had toch weer flink wat last van angstzweet gehad en twee hadden zelfs nog geen meter gevlogen sinds de cursus. Er waren maar een paar echte succesverhalen. Waaronder gelukkig dat van mij, al realiseer ik me dat ik dit nieuwe gevoel wel moet onderhouden, dat het een kwestie van veel oefenen is. Een frequent flyer zal ik wel nooit worden, maar mijn eerstvolgende bestemming zal in ieder geval te ver weg zijn voor de trein of de auto.

'Nog anderhalf uur te gaan. Dit is een van de langste dagen van m’n leven. Het valt tegen, zeveneneenhalf uur vliegen naar JFK. Niet omdat ik al die tijd met mijn handen de stoelleuningen wil fijnknijpen, want eigenlijk gaat het hartstikke goed. Af en toe heb ik een aanvechting en dan trek ik aan het rode elastiekje rond mijn pols en laat het terugschieten. Pets! Een prima manier om je gedachten radicaal stop te zetten en tegen jezelf te zeggen dat alles goed is. Trucje van Stichting Valk. You are safe, you are completely safe, hoor ik mijn lieve Amerikaanse meneer weer zeggen, die de licht indoctrinerende ontspanningsoefening heeft ingesproken waarnaar ik de afgelopen weken vaak geluisterd heb. Subliminal learning noemen ze dat. Verborgen boodschappen die terwijl je in bed naar die vent ligt te luisteren ongemerkt in je brein kruipen en daar wat draadjes verleggen.
Stichting Valk heeft goed werk geleverd. Ik zit redelijk op m’n gemak, al duurt het allemaal veel te lang. De tijd kruipt voorbij. De films van vandaag waren Shrek en Spiderman, en daar zat ik nou niet echt op te wachten. Maar ik heb wat gepuzzeld en wat patience gespeeld op de laptop, ben twintig keer naar de wc geweest, waar ik me om de een of andere reden heel lekker voel. Het is een vliegtuig vol Hollanders, maar ik heb nauwelijks een woord gewisseld. Ik zit aan het gangpad met naast me een lege stoel. Wel rustig, maar wat aanspraak had de tijd misschien wat sneller doen gaan.
We hadden flink wat turbulentie een tijdje terug, de gordels moesten om. Ik hield het prima, het turbulentieverhaal van piloot Hadewey is helemaal aangekomen in mijn brein. Ik herinner me dat iemand in de cursus zei dat ze turbulentie eigenlijk wel lekker vond, erdoor in slaap werd gewiegd. Ik geloof dat ik het net zo ervaar. Als gewiegd worden. Er zou alleen wat minder lawaai moeten zijn, want dat houdt de slaap dan weer tegen. Het constante gezoem en gewaai van de airco in m’n nek, terwijl het tegelijkertijd vrij warm is, geven een gevoel van langzaam gestoofd worden. Tegen de tijd dat we landen ben ik waarschijnlijk door en door gaar.'

woensdag 19 september 2007

Een typisch New Yorkse scène, deel II (slot)

Vanavond om half acht, ik zat net te eten, kwam de loodgieter onaangekondigd weer langs, dit keer om het plafond een tweede keer te stuken. Jawel, het mysterieuze lek is opgespoord en de gaten zijn vlak voor het weekend gedicht. Ik slaap eindelijk in het bed en niet meer op de bank, die overigens zo beroerd nog niet was.
De loodgieter, die dus ook stukadoor is (naast brandweerman) heeft inmiddels drie lagen stuc aangebracht en het resultaat is nog steeds niet fraai. Morgen komt hij voor het laatst, om het plafond te schilderen.
Hij is een vriendelijke man die een oververmoeide indruk maakt. Eigenlijk had hij gisteren willen komen, maar toen was hij te druk met andere klussen. Hij werkt veertien uur per dag, zegt hij. En tussendoor moet ie ook nog branden blussen. ‘Het is een loodzwaar leven, hier in New York. Ik heb twee banen, dus de rekeningen kan ik betalen. Maar ik heb geen minuut de tijd om eens wat anders te doen. Klanten zeggen, doe toch rustiger aan, maar dat gaat niet, ik werk de godganse dag.’
Hij zou best willen reizen, maar ook daar heeft hij de tijd niet voor. ‘Ik heb nog twintig jaar te gaan in dit werk,’ zegt hij, alsof het een gevangenisstraf betreft. De VS is hij nog nooit uit geweest. Hij wil het liefst naar Italië, want hij is ten slotte Italiaan. Dat wil zeggen, zijn grootouders zijn in Italië geboren. Zijn ouders zijn van hier, net als hijzelf.
Dus hij is nog nooit in Italië geweest? vraag ik hem. ‘Ik spreek het niet eens,’ verzucht hij. Zijn ogen staan nog droeviger en vermoeider dan daarstraks.

Deze week was het feest van San Gennaro, een straatfeest in Little Italy dat vooral om eten draait. Bijvoorbeeld een wedstrijd canoli eten.


zondag 16 september 2007

De hond als accessoire


Hoewel de meeste Newyorkers zeer kleinbehuisd zijn, schrikken ze er niet voor terug om een huisdier te nemen. Sterker nog, het hebben van een hond lijkt haast een statussymbool. Ik weet niet of de regel ‘hoe groter de hond, hoe groter het huis van het baasje’ opgaat, maar opvallend is wel dat de meeste honden in New York piepkleine beestjes zijn. Eén keer zag ik een man wandelen met twee Deense dogs zo groot als kalveren; die zal wel gigantisch wonen. Maar de meeste honden zijn dus mini.
Bij het minihondje hoort meestal een broodmager meisje in een duur flodderjurkje en met een grote zonnebril vol glitters op. Uiteraard draagt het dier een jasje gemaakt van dezelfde stof als het jurkje van baasje en zit er een strikje in het gecoiffeerde hondenhaar. Dergelijke hondjes worden gedragen bij wijze van handtas, als levend accessoire. Of ze trippelen aan een lange lijn voor baasje uit.
Je kunt zo’n hondje kopen in de dierenwinkel, waar puppy’s in de krappe etalages schattig zitten te wezen. En als het baasje daar dan toch is, kan ie meteen ook een zak vegetarisch hondenvoer aanschaffen. Of een hondenspeeltje in de vorm van George Bush. Heb je geen tijd om je viervoeter uit te laten, dan huur je iemand in om dat voor je te doen, net zoals zwarte vrouwen veelvuldig worden ingehuurd om de witte kindertjes uit te laten. Of je stalt hem in de hondencrèche.
Een hondenleven lijkt hier zo gek nog niet.

dinsdag 11 september 2007

9/11

Min of meer per ongeluk belandde ik aan het eind van de ochtend downtown, in het Financial District. Toen ik uit de metro stapte regende het. Het was alweer een tropisch warme dag en de straten waren klam en nevelig. Iedereen die hier rondliep keek even bezorgd.
Het was duidelijk te merken aan de gespannen sfeer in deze buurt: morgen is het elf september, een dag die in New York nooit meer ongemerkt voorbij zal gaan. Hier worden op iedere straathoek lugubere ansichtkaarten verkocht waarop de Twin Towers als twee schimmen zijn afgebeeld. Er is opvallend veel vlagvertoon en er lopen zo veel mensen rond met de tekst I♥NY op hun borst dat het haast geen toeval kan zijn.
Bij de Stock Exchange (dress code: blauw overhemd) wemelde het van de politieagenten. Naarmate ik Ground Zero naderde werden het er alleen maar meer. Hier waren hele straten afgesloten en het stond vol met witte NYPD-wagens. Uit de bouwput waar ooit het WTC stond steeg het geluid van drilboren op. Er wordt hier druk gewerkt aan de Memorial Tower, die in 2010 klaar moet zijn.

Aan het begin van Wall Street staat de neo-gotische Trinity Church, overschaduwd door enorme kolossen van glas en staal. Morgen om 8:43 zullen de klokken van deze kerk 3018 keer luiden, één keer voor elk slachtoffer van 9/11. Emilio zal er zijn om zijn zoon te herdenken, net als de loodgieter die morgen het plafond komt repareren. Die is namelijk niet alleen loodgieter, maar ook brandweerman.

Het Empire State Building zal morgenavond rood, wit, blauw verlicht zijn.

maandag 10 september 2007

Airco city

De indian summer die de maand september aan de Amerikaanse oostkust doorgaans aangenaam warm maakt, is dit jaar nogal heet uitgevallen. Het is al een paar dagen zeker 28 graden en zo vochtig dat je buiten bij de minste inspanning het zweet in straaltjes over je rug voelt lopen. Alleen buiten, want in vrijwel alle gebouwen draait de airco op volle toeren. Een dagje winkelen wordt zo een permanente afwisseling tussen sauna en afkoelslang. En in het American Museum of Natural History wens je al gauw dat je een trui had meegenomen.
Hier in huis kon ik kiezen tussen een enorme Cyclone fan en een GoldStar airco. Ik ben er al achter dat de airco het beste resultaat geeft, al maakt ie een ontzettende takkeherrie. Daarom zet ik 's nachts de airco uit en de fan aan, op de laagste stand. Met oordoppen in is dat net te doen.
'New Yorkers kunnen niet zonder hun airco,' zei Caroline toen ze me hielp de GoldStar in de raamopening te zetten. En inderdaad, je ziet ze werkelijk overal als puisten uit de ramen van gebouwen steken. Zoals hier, aan de rand van Central Park.

Rollerdisco in Central Park





zondag 9 september 2007

Een typisch New Yorkse scène

Er is een mysterieuze lekkage in Jeanne’s huis, hoewel de leidingen onlangs nog gerepareerd zijn. De helft van de woonkamer, waaronder het bed, zit in plastic verpakt. Bij mijn aankomst gisteren werd ik verwelkomd door Caroline en Blake, vrienden van Jeanne. Ze hebben huisbaas Emilio erbij geroepen, die in alle staten is en de hele tijd roept: ‘I so sarry, I apologise’. Hij woont al 37 jaar in New York, maar spreekt nog altijd niet echt verstaanbaar Engels. Wel vloeiend Spaans, hoorde ik, toen een Mexicaan die bij hem in de keuken werkt hem kwam helpen het lek te stelpen. Emilio klom op een wankel laddertje en stak een paar stukken neerhangende kalk los. Hij veegde alles netjes op en spreidde daarna een paar witte tafellakens uit zijn restaurant uit op de vloer. De zin daarvan ontging me maar er lag plastic onder dus ik liet het maar zo. Blake had het al gezegd: ‘Je bent meteen al in een typisch New Yorkse scène beland.’

Ik maakte gisteren op straat een praatje met Emilio en hij vertelde me toen dat hij op 9/11 zijn zoon verloren heeft in het WTC. Sindsdien wil hij eigenlijk het liefste terug naar Italië.
Bij terugkomst van mijn eerste blokje om had het weer gelekt, maar toen Emilio vervolgens alle kranen bij de bovenburen stuk voor stuk openzette om erachter te komen wat het lek veroorzaakte, kwam er eigenaardig genoeg geen druppel naar beneden. Hij liep hoofdschuddend rond en zei wel een keer of drie: ‘Is no funny, I go crazy.’ Ik beloofde hem te zullen roepen zodra het weer ging lekken.
Om acht uur lekte het schuimwater. Emilio was druk bezig pizza’s te bakken maar kwam toch kijken. Er kwamen weer flink wat Italiaanse krachttermen aan te pas en net als eerder veegde hij onder het gemompel van veel mamma mia’s de kalkklodders bij elkaar. De loodgieter die de vorige reparatie heeft uitgevoerd is de stad uit en komt pas maandag terug. Toen ik vroeg waarom er geen andere kon worden gebeld hield Emilio een heel verhaal waar ik vrijwel niets van verstond.
Tegen tien uur, ik lag doodmoe van de jetlag al te slapen op de bank (het bed zit in plastic verpakt), begon het plafond opeens weer heftig te druppelen. Er kwamen klodders kalk mee en de twee gaten die eerder waren ontstaan werden nog groter. Het hield maar niet op, iemand was kennelijk lekker uitgebreid aan het douchen. Ik rende weer naar beneden maar de pizzeria was al gesloten. Van de bovenburen deed er maar een open, een dikke zwarte vrouw die meteen in de verdediging schoot: ‘Ik heb het niet gedaan, ik zat tv te kijken.’
Vanmiddag heeft Caroline me geholpen de televisie en de boekenkast te verplaatsen naar veiliger plekken. Het scheelt in elk geval in mijn gemoedsrust. En nu maar hopen dat de loodgieter maandag daadwerkelijk komt en het mysterieuze lek weet op te sporen. De Mexicaan, die naar eigen zeggen al 22 jaar voor Emilio werkt, kwam vanochtend even kijken. Volgens hem is Emilio wel van goede wil, maar is de lekkage een structureel probleem. De huizen hier zijn oud, zei hij, de leiding is niet op één plek stuk, het hele zaakje is versleten en eigenlijk is het gebouw dringend aan renovatie toe. Ik hoop er maar het beste van. Vandaag bleef het gelukkig droog.

Polen in Greenpoint

De douanebeambte op JFK heette me pas hartelijk welkom in de Verenigde Staten nadat hij m’n vingerafdrukken en foto had genomen en me had uitgevraagd over wat mijn beroep was, wat ik kwam doen, waar dan en met wie. Mijn rugzak lag gelukkig al vooraan te dringen op de bagageband, er werd nog met een half oog naar gekeken door een andere douanebeambte en toen kon ik gaan, de wijde Amerikaanse wereld in. Tien stappen buiten de controlezone werd ik flux door iemand die daarvoor betaald krijgt naar een eigele taxi gedirigeerd. Ik had amper tegen de chauffeur verzucht hoe warm het hier wel niet was of hup, daar gingen alle ramen open en moest ik me vasthouden om niet weg te waaien terwijl hij op topsnelheid de highway op koerste. Halverwege de dodemansrit lag daar opeens in de verte het bekende silhouet van Manhattan, een veelvormige reeks hoge pijlers in een verder laag landschap. Wow, ik ben er echt!
Voor veertig dollar was ik in no time op mijn bestemming, hoek Manhattan Ave en Greenpoint Ave, Brooklyn, NY. De bruine deur naar Jeanne’s appartement, naast het even bruine Italiaanse restaurant van haar huisbaas Emilio, was niet moeilijk te vinden. M’n buren in het donkerbruine trappenhuis blijken twee tandartsen te zijn, ‘Dr. R. Sterinbach’ en ‘Dr. Boris Magid’. Als ik kiespijn krijg zit ik dus goed.

Greenpoint is van oudsher een Poolse buurt en dat merk je nog aan alles. Aan de overkant staat een mooie Poolse katholieke kerk van rode en witte baksteen. In het supermarktje hier beneden verkopen twee chagrijnige Poolse meisjes Poolse producten (rode borsjt). De jongen van de elektronicazaak waar ik vanmiddag een stekkertje voor mijn laptop kocht vroeg met een dik Slavisch accent of ik uit Duitsland kwam. 'You have a German accent,' hield hij vol, ook toen ik zei dat ik uit Nederland kwam. 'And you are from Poland,' zei ik, waarop hij knikte maar wel met een gezicht alsof ik hem beledigd had. Hij is nu tenslotte toch Amerikaan?

zondag 19 augustus 2007

Vechten of vluchten

Woensdag was mijn eerste trainingsdag bij Stichting Valk in Leiden, die gespecialiseerd is in de behandeling van vliegangst. Ze doen daar niets anders dan mensen klaarstomen om voortaan zonder zweethanden de lucht in te durven. ’s Ochtends had een pilote van de KLM ons in lekenvergelijkingen alles uitgelegd over de techniek van het vliegen. ‘Een vliegtuig is net zoiets als een vis in een vissenkom. Overal om die vis heen is water.’ De middag had in het teken gestaan van wat dat nou eigenlijk is, angst. Je demonen tegemoet treden, ze zeker niet vermijden. En vooral rustig doorademen. Dat was de boodschap die mijn medecursisten en ik keer op keer te horen hadden gekregen. Morgen zouden we echt gaan vliegen, maar waar naartoe werd nog geheim gehouden, om te voorkomen dat we voor die specifieke bestemming alvast allerlei rampscenario’s gingen bedenken. De gedachte aan de komende vuurdoop veroorzaakte bij mij na vandaag weliswaar geen buikpijn meer, maar een lichte spanning voelde ik nog wel.
Een hele dag therapeutisch bezig zijn met het te lijf gaan van je angsten maakt ontzettend moe. Dat was ik dan ook, toen ik na terugkomst op het Amsterdamse Centraal Station de metro nam. Op het perron was het flink druk, met opvallend veel rood-wit. Zeker een voetbalwedstrijd in de Arena. Ik stapte in lijn 53, die op het punt stond om weg te rijden. Binnen stond een groepje naar zweet ruikende Ajax-supporters ingespannen op de kaart met metrolijnen te turen. Ze hadden net ontdekt dat de 53 niet langs de Arena rijdt, maar nu bleven ze toch maar staan. Dan maar overstappen op Spaklerweg, zei er een, een dikke blonde jongen in een rolstoel. Nog net op tijd sprongen een paar jongens van een jaar of achttien onze wagon binnen, Franse toeristen met grote bruine ogen en lange haren.
Zodra we een paar minuten later stilstonden op de halte Weesperplein, zag ik dat er iets niet in de haak was. Het perron stond volgepakt met mensen. Of liever, mannen. Kerels met grimmige koppen, in twee groepen die elkaar van een afstandje uitdaagden. Wel veertig aan elke kant. Ik zag hun handen wapperen, wenken. Kom maar op, kom dan. Je rook haast het testosteron. Het duurde niet meer dan seconden voor de uitnodiging wederzijds werd aangenomen. Ze stormden in volle vaart op elkaar af en begonnen in het wilde weg op elkaar in te beuken.
Het gevecht was nog maar amper losgebarsten, of de metrodeuren gingen open en zeker de helft van de vechtende kerels viel onze wagon binnen. Iemand begon met een ijzeren staaf de ruiten eruit te slaan. Woest geschreeuw, geluid van versplinterend glas. Paniek onder de passagiers, die zich in de hoeken drukten of op de grond doken tussen de banken, terwijl in het gangpad de voetbaloorlog woedde. Ik stond in een hoekje naast een deur aan de spoorkant, verscholen achter de Franse jongens, alle drie een kop groter dan ik. Ze stonden als een doodsbang muurtje om me heen, tegen me aan gedrukt. Ik voelde een been hevig trillen tegen het mijne.
Wham, daar ging weer een ruit, stukjes glas vlogen ons om de oren. Een grote, kale kerel trok aan de noodrem, beukte met zijn vuist een andere kaalkop midden in het gezicht en gaf hem een doodstrap na met zijn legerkistje. Bierflesjes werden dwars door de wagon gesmeten. Opeens gingen de deuren dicht en zette de metro zich in beweging. Er werd nog wat met getatoeëerde armen door de kapotte ruiten heen en weer gemaaid, maar toen we eindelijk de metrotunnel in reden bleek een flink deel van de hooligans op het perron te zijn achtergebleven. Een stuk of twintig waren er nog over in onze wagon en hun fanatisme werd er niet minder op. Een man bij wie het bloed in straaltjes over zijn gezicht liep, kwam gevaarlijk dicht onze kant uit. Iemand - een passagier? - waagde het zich te verweren toen hij een duw kreeg en de bebloede man roste hem voor onze verbijsterde neuzen in elkaar. Ik maakte me nog kleiner, hopend op onzichtbaarheid. De Franse jongen die zo had staan trillen begon nu zachtjes te jammeren. Ik zei ‘rustig maar, rustig maar’ en aaide hem over zijn schouder, maar hij leek het niet te merken. Met grote angstogen staarde hij om zich heen. De Ajax-supporters die tegelijk met mij waren ingestapt probeerden hun vriend in zijn rolstoel te beschermen toen er aan hun kant klappen vielen. De vrouw met het kindje op schoot die in de andere hoek had gezeten zag ik niet meer. Wanneer zou dit ophouden? Waarom kwam er geen politie, bewaking?
Het is maar een paar minuten tussen de haltes Weesperplein en Wibautstraat, waar ik eruit moet. Het perron is daar aan de kant waar ik me bevond. Nog voor de metro tot stilstand was gekomen, perste ik me achter de Fransen vandaan en begon aan de deuren te trekken. Ga open, verdomme, ga open. Eruit. Rennen. Op de automatische piloot draafde ik het perron af, naar de roltrappen, zonder om te kijken. Om me heen stormden anderen naar buiten. Twee huilende meisjes, struikelend aan de hand van hun vriendjes. Een man zeulend met een zware tas. Ik rende met twee treden tegelijk de trappen op. De controleurs keken naar ons met verbaasde niets-aan-de-hand-blikken. Jezus. Wist er dan niemand wat daar beneden loos was?
Pas buiten op straat stopte ik met rennen. Nergens een politieman te bekennen. Groepjes ontredderde mensen kwamen nog steeds uit de metro-ingangen gedruppeld. Ik stak de Wibautstraat over en ging de C1000 binnen. Boodschappen doen, ik moest toch eten? Terwijl ik afrekende hoorde ik op straat een sirene. Ambulance? Nee, politie. Het zou tijd worden.
Zodra ik thuis de deur achter me had dichtgeslagen begon het trillen. Niks diep blijven ademhalen, de angst tegemoet treden. Het ging helemaal vanzelf: opeens sprong de angst onstuitbaar uit mijn maag omhoog naar mijn keel. Iemand bellen nu. Snel m’n verhaal kwijt. Ik probeerde verschillende nummers maar niemand gaf thuis. Mijn wang begon te trekken, de paniek was nog maar net te bedwingen. Toen goddank bij de zoveelste poging eindelijk iemand opnam, barstte ik acuut in snikken uit.
De vreemde kalmte die ik in de metro ondanks alles had ervaren – alsof ik naar een enge film keek - was niet meer dan instinct geweest, een truc van de natuur om een mens die werkelijk in gevaar verkeert overeind te houden. Adrenaline die zorgt dat we vechten of vluchten. Voetbaloorlog in de metro: het was een bizarre reality check na een dag lang praten over ingebeelde gevaren.

Ajax verloor van Praag die avond. En de vliegangst? Daar ben ik helemaal van genezen.

vrijdag 13 juli 2007

Toeristen, terroristen

Wells, Engeland, zomer 2006.
Overal waar ik op deze reis kom, aarzel ik om mijn spullen achter te laten. Altijd hangt er wel een onheilspellend bordje met ‘Thieves operate in this area’, of iets van die strekking. Ook hier in Wells, een braaf Engels stadje dat zijn middeleeuwse ambities om uit te groeien tot metropool nooit heeft waargemaakt.
Het interieur van de beroemde kathedraal had ik bijna moeten missen. Dankzij drie lieve dames heb ik daarstraks toch binnen een kijkje kunnen nemen. Het ‘incident’ waarvan zij getuige waren, illustreert maar weer eens hoe doodsbenauwd dit land is sinds de terroristische aanslagen in Londen van een paar maanden geleden.
Mijn fiets had ik bij aankomst tegen de muur van de kathedraal geparkeerd, alle bagage er nog op. Ik kon immers moeilijk al slepend met fietstassen mijn toeristische rondgang door het heiligdom doen. Maar toen ik opkeek en weer zo’n onvermijdelijk bordje zag, aarzelde ik toch weer. Was het wel veilig? De ‘thieves’ konden mijn nieuwe regenbroek wel jatten, of erger, mijn zadel.
Op dat moment zag ik de dames; ze kwamen al pratend in de richting van het portaal waarin ik stond. Alle drie droegen een degelijke, zomerse bloemetjesjurk. Hun haar zat in stevig gelakte grijze krullen op hun hoofden. Ze bewogen zich doelgericht voort alsof ze hier thuishoorden. Ik besloot deze lokale experts om raad te vragen. Dames, wat denkt u? Kan ik mijn fiets met bagage hier laten staan terwijl ik de kathedraal bezichtig?
‘O nee, nooit doen!’ Hun reactie was ronduit geestdriftig. Ze waren ook niet van hier, mind you, maar van een bezoekend koor, dus de situatie hier kenden ze ook niet precies, maar wel dat alles wat je onbeheerd achterliet onherroepelijk gestolen werd. Vreselijk, maar waar. Bij een van hen was onlangs nog een handtas uit de auto verdwenen. Maar ze wilden best even op mijn fiets passen, dan kon ik in de kathedraal gaan vragen waar de stalling was.
De eerste guide die ik binnen tegenkwam – een strak in het pak zittende oudere heer – keurde me amper een blik waardig. Kennelijk beviel mijn aanblik – fietsbroek, blote benen en wilde haardos – hem niet. ‘Zoiets hebben wij niet. Ik kan u niet helpen.’ Hij zei het verbeten, alsof ik hem persoonlijk gegriefd had. Hij wendde zich al af, maar ik bleef hem volgen, ontevreden met zijn antwoord. Toen hij merkte dat ik niet vanzelf verdween, schuifelde hij naar een vrouwelijke collega, nauwelijks minder bejaard, en legde haar mijn probleem voor. Tot mijn verbazing kwam ze geagiteerd op me af en riep: ‘Geen sprake van! Die fiets mag zelfs niet tegen de muur leunen.’ O jee, ik was dus al in overtreding. Ik liep maar gauw weer naar buiten, waar mijn drie musketiers trouw op me stonden te wachten. De vrouwelijke guide kwam me als een terriër achterna. ‘Dit kán dus niet,’ riep ze zodra ze mijn fiets tegen haar kostbare kathedraal zag staan. De dames keken verbouwereerd.
‘Erg jammer, hoor,’ zei ik, mijn teleurstelling uitvergrotend, ‘dat een fietser hier nergens terecht kan. En ik kom nog wel helemaal uit Nederland.’
De dames schudden meelevend hun grijze hoofden, maar de guide was niet te vermurwen.
‘Bij jullie is het anders allemaal begonnen,’ sneerde ze.
‘Is wat begonnen?’informeerde ik, want ik had geen idee wat ze bedoelde.
‘Nou, dat met die…’
Ik veronderstelde dat we het nog steeds hadden over de gevaren van diefstal, dus ik hielp haar met: ‘U bedoelt drugsverslaafden?’ In de omgeving had ik inderdaad wat vage types zien rondscharrelen; alcoholisten waarschijnlijk. Die behoren in iedere Britse stad, hoe bescheiden ook, tot het straatmeubilair.
‘Nee! Die… die…’ Het duurde even voor ze het woord gevonden had. ‘Die terroristen.’ Ze spoog het uit.
Nu was ik degene die verbouwereerd keek. Bij ons begonnen? Het terrorisme? Had ik iets gemist?
‘Ik begrijp eerlijk gezegd niet wat u bedoelt,’ begon ik.
‘Bij jullie was die eerste aanslag op een trein.’
Ik dacht: aanslag? trein? Nu had ik weliswaar al anderhalve week geen krant gelezen, dus misschien was er in die periode iets voorgevallen dat ik had gemist, maar dan nog begreep ik haar niet. Het moslimterrorisme was toch al jaren terug begonnen? Ik zei: ‘Ik begrijp absoluut niet waar u het over hebt. Legt u alstublieft uit wat u bedoelt.’
‘Ach, het zal wel vóór jouw tijd geweest zijn. Dat ze bij jullie die trein hebben opgeblazen. Ik weet het niet meer precies.’
Bedoelde ze de treinkapingen van de jaren zeventig? De Molukkers? Ze kletst maar wat, realiseerde ik me opeens. Ze roept dingen als een kip zonder kop en beledigt daarbij ook nog eventjes mijn land. Met het fel oplaaiend vuur van patriottisme –­­ dat in mij doorgaans niet meer dan een zwak waakvlammetje is – zei ik dreigend: ‘Ik wil nu toch echt graag dat u uitlegt waar u het over hebt. Ik begin me behoorlijk beledigd te voelen.’ De koordames, die in een kringetje om ons heen stonden, keken verschrikt. O dear. Nu is de Hollandse dame boos.
De guide staarde me met grote ogen aan. Ik staarde uitdagend terug. Het begon kennelijk tot haar door te dringen dat ze zich in de nesten had gewerkt, want haar stem klonk maar half overtuigd toen ze ten slotte riep: ‘O, iets met Baader Meinhoff.’
Ha. Nu hing ze.
‘Mevrouw, die opereerden in Duitsland. Bovendien had dat niets, maar dan ook helemaal niets met het huidige moslimterrorisme van doen.’ Ik vond dat ik nog heel beheerst klonk. De dames knikten weer geestdriftig en maakten instemmende geluiden. De guide keek me met toegeknepen lippen aan, kennelijk met stomheid geslagen. Met genoegen zag ik dat haar bleke Engelse wangen opeens een gezonde blos vertoonden.
‘Weet je wat, dear,’ richtte de kleinste en rondste koordame zich tot mij, ‘wij zijn hier nog de hele dag en hoeven pas om half vijf te zingen. Het is heerlijk weer. Ik ga op dat bankje daar zitten, lekker in het zonnetje. Als jij je fiets daar nou naast zet, dan zal ík er graag op passen.’
Ik lachte haar dankbaar toe. Dat was nog eens aardig. De twee andere dames keken opgelucht. Zij wilden ook wel helpen oppassen.
‘Ga maar rustig alles bekijken, neem de tijd.’
‘Ik zing trouwens ook,’ deelde ik mee, om de band tussen ons nog wat aan te halen.
‘Dear, wat leuk. Ben je sopraan? Mezzo? Alt?’
We bewogen al babbelend in de richting van het bankje in de zon.
Nog één keer keek ik over mijn schouder. De guide was nergens meer te bekennen. Stilletjes afgedropen, als een dief in de nacht.

Romantisch

Het is een grijze zaterdagochtend in oktober. Als ik even op de fiets de stad in ga voor wat boodschappen, realiseer ik me al na een paar honderd meter dat ik te dun gekleed ben. Het is ronduit guur buiten en de wind waait dwars door mijn nylonjasje heen. Boven mijn hoofd hangen hoogzwangere wolken.
Pets! Een dikke regendruppel slaat koud op mijn wang. En nog een, en weer. Gelukkig, ik ben bijna bij de metro-ingang op het Weesperplein. Overwegend of ik daar alleen even zal schuilen of met de metro verder zal gaan, spring ik van mijn fiets en zet hem tegen de brugleuning. Terwijl ik met het fietsslot in de weer ben, hoor ik met zachte stem iemand roepen.
‘Meisje… meisje…’
Ik kijk om me heen, maar zie niemand. Dan hoor ik weer de lichte, hoge stem.
‘Méisje, hállo…’
Het geluid komt van de waterkant beneden. Ik tuur over de brugleuning. Daar, in een bootje dat in een hoek onder de brug ligt aangemeerd, staat een wat slungelige jongen van een jaar of twintig. Hij sjort aan een blauw zeil dat over de boot gespannen zit en kijkt ondertussen omhoog in mijn richting.
Riep hij mij? Ben ik dat ‘meisje’? Als hij ziet dat ik terugkijk, glimlacht hij naar me.
‘Meisje, mag ik jou om advies vragen?’
Ha, die snotneus noemt me meisje. Een meisje van bijna veertig, knaap, kijk uit je doppen, schamper ik in mezelf, maar stiekem toch gevleid.
‘Ja hoor,’ antwoord ik en leun wat verder over de brugleuning om hem beter te kunnen horen.
‘Wat denk jij, houden we het droog vandaag?’
Hallo, voel je die druppels niet? En al die donkere wolken… ben je blind of zo?
‘Nou, ha, ik denk het niet, nee.’
Even is het stil. Hij kijkt moeilijk, alsof ik hem met mijn weersvoorspelling van de regen in de drup heb geholpen.
‘Het zit namelijk zo, ik ga straks een vriend van me ophalen. Die vriend heeft heel erge ruzie met zijn vriendin en nu wil hij het goedmaken met een boottochtje. Lijkt jou dat een goed idee?’ Zijn vingers plukken aan het zeil.
‘Tja, als het gaat gieten niet, lijkt me.’
‘Nee, dat is waar.’ Het komt er beteuterd uit. Zijn schouders hangen.
‘Maar als hij dan eens samen met haar onder dat zeil gaat zitten... Dat is best romantisch,’ zeg ik vlug.
Hij veert op. ‘Ja, dát is een goed idee. Dank je wel.’
‘Graag gedaan. En succes ermee.’
‘Ja, heel erg bedankt hoor.’
We zwaaien naar elkaar.
‘Daag.’
‘Daag.’
Het is opgehouden met regenen. Misschien houden hij en zijn vriendinnetje het droog. Ik hoop het voor ze. Al zou een fikse bui ook kunnen helpen. Best romantisch.

Witjes

Toen ik vanochtend vanuit de Ruyschstraat de brug over de Amstel op fietste, viel er schuin vóór me opeens een witte bal uit de lucht. Hij landde met een klap op het asfalt, tussen de tramrails. Er warrelden snippers wit uit op. Het duurde een paar milliseconden voor ik besefte dat die snippers donsveertjes waren. Daar, midden op de brug, zat plompverloren een zwaan. Automobilisten trapten hard op de rem, ik sprong van mijn fiets en zag anderen hetzelfde doen. Al het verkeer kwam piepend tot stilstand. Een oorverdovende stilte daalde neer over de brug. Het was of iedereen zijn adem inhield. Alle ogen waren gericht op de gevallen engel.
Een paar lange seconden verroerde de zwaan zich niet. Was hij dood? Gewond? Zou hij nog één keer een schitterend, onaards gezang laten horen, zoals zwanen in balletten en sprookjes plegen te doen, en dan het loodje leggen? Nee, gelukkig, hij bewoog nog. Het dier krabbelde wankelend overeind, maar kwam niet van zijn plek. Nog versuft van de klap zat hij voor zich uit te staren. Hij leek zich af te vragen welke godenhand zijn lome vlucht zo abrupt had afgestopt en hem hardhandig uit de lucht geschept.
Geen wonder dat zwanen zo veelvuldig in de mythologie figureren. Het zijn vreemde vogels eigenlijk. Hun verschijning is sprookjesachtig met dat spierwitte verenpak, die sierlijke, langgerekte hals. Hun achter een zwart masker schuilgaande kraalogen zijn ongrijpbaar en afstandelijk. Als er dan plotseling zo’n mythisch beest voor je neus uit de lucht valt, ben je al gauw geneigd om aan die gebeurtenis een bovenaardse lading toe te kennen.
De betovering dreigde in drama te ontaarden toen vanaf de Ceintuurbaan een tram denderend de brug op spoorde. De zwaan stond nog altijd te suffen tussen de rails. Er moest snel iets gebeuren, of het dier zou zijn botsing met de bovenleiding alsnog met de dood bekopen.
En toen opeens was daar die man. Een grote, uit de kluiten gewassen kerel met een ruige, kale kop en een brede stierennek. Een soort moderne Zeus. Hij was de enige op die hele brug die in beweging kwam. Wapperend met zijn kolenschoppen van handen liep hij naar de zwaan toe om hem tot bewegen te manen, de weg af, naar de brugleuning. Het dier begon traag te waggelen, maar niet naar de kant. Het koerste recht op de tram af. De man zag het en aarzelde geen moment. Hij boog voorover, armen gespreid, omhelsde de zwaan stevig maar toch ook met een zekere tederheid en tilde hem voorzichtig op. Het beest zag er reusachtig uit in Zeus’ armen en je kon aan de opzwellende aderen in ’s mans hals zien dat het gewicht ervan hem tegenviel. De kop van de zwaan torende boven het kale hoofd van zijn redder uit en deinde zachtjes mee op zijn bewegingen. De oranje poten staken potsierlijk uit het donzen onderlijf. Het dier sputterde niet tegen. Het was of het vanaf deze hoogte voor het eerst sinds het was neergestort weer een beetje overzicht kreeg, ons allemaal met majesteitelijke kalmte gadesloeg. De man verstevigde zijn greep nog eens, zoals je een kleuter op je arm herpakt, liep met zijn vracht naar de bakstenen reling en wierp hem er met een zwaai overheen.
Applaus hing in de lucht, al was er niemand die klapte. Langzaam zette het verkeer zich weer in beweging. De man was al verdwenen. Van waar ik stond had ik niet kunnen zien hoe het dier was geland. Pas toen ik even later vanaf de andere kant van de rivier over het water keek zag ik de zwaan weer. Ongedeerd dobberde hij daar, in gezelschap van een soortgenoot. Het was ze op een vreemde manier aan te zien dat ze nog behoorlijk waren aangeslagen. Het valt moeilijk uit te leggen. Hoe ziet een zwaan eruit die zojuist door Zeus is aangeraakt? Ik heb er maar één woord voor: witjes. Heel witjes.

Achterbank


Oma geeft als altijd koetjesrepen mee, voor de thuisreis. De weeë smaak ervan en het zoemen van de motor maken me slaperig, maar ik hou mijn ogen wijdopen. Tegen de tijd dat we ons dorp binnenrijden veins ik diepe slaap, maar mijn zintuigen staan op scherp. Ik hoef niet uit het raam te kijken om te weten dat we er zijn. Met mijn ogen dicht registreer ik de scherpe draai naar links, het vertrouwde gevoel van de autobanden die abrupt op de schuine stoeprand van onze inrit botsen. We schommelen wat na en staan stil. De motor blijft draaien. Het portier gaat open en koele nachtlucht vult de auto. Mama stapt uit: ik hoor haar voetstappen en na een paar tellen het stroeve, metalige geluid van de garagedeur. Papa wacht achter het stuur. Ik hou mijn adem in. Door mijn wimpers zie ik de gloeiende punt van zijn sigaret oranje oplichten in het donker. Hij rijdt de auto naar binnen, drukt de peuk uit in de asbak en stapt uit.
Dit is het moment waar ik naar heb uitgekeken. Het allerbelangrijkste is nu, dat ik mijn ogen stijf dicht hou en geduldig afwacht, zonder een vin te verroeren. Ik slaap, papa. Zul je me geloven?
Daar wordt de stoel voor me al opgeklapt, ik ruik zijn geur als hij zich over me heen buigt en zijn armen om me heen slaat. Het lukt, het lukt! Ik word van de achterbank getild en, alsof ik iets heel kostbaars ben, voorzichtig de auto uit gedragen.
Ergens achter ons hoor ik mama vragen: “Ben je wakker?” Ze heeft het tegen mij, maar ik antwoord niet. Als je slaapt hoor je natuurlijk ook niks. Ze lacht schamper en zegt iets tegen papa dat ik niet versta. Hij bromt goedmoedig, ik voel zijn stem trillen in zijn borst. De buitenlucht strijkt als een koude hand over mijn wang en maakt me klaarwakker. Ik kan best mijn ogen opendoen, geluid maken, zelf lopen, maar ik zwijg en hou me slap. Veel liever lig ik warm in papa’s armen, in zijn geur van tabak en ijzer.

Gepubliceerd in het themanummer Geluk & Verdriet van Opzij, nr. 7/8 juli/augustus 2007, p. 30.