vrijdag 13 juli 2007

Toeristen, terroristen

Wells, Engeland, zomer 2006.
Overal waar ik op deze reis kom, aarzel ik om mijn spullen achter te laten. Altijd hangt er wel een onheilspellend bordje met ‘Thieves operate in this area’, of iets van die strekking. Ook hier in Wells, een braaf Engels stadje dat zijn middeleeuwse ambities om uit te groeien tot metropool nooit heeft waargemaakt.
Het interieur van de beroemde kathedraal had ik bijna moeten missen. Dankzij drie lieve dames heb ik daarstraks toch binnen een kijkje kunnen nemen. Het ‘incident’ waarvan zij getuige waren, illustreert maar weer eens hoe doodsbenauwd dit land is sinds de terroristische aanslagen in Londen van een paar maanden geleden.
Mijn fiets had ik bij aankomst tegen de muur van de kathedraal geparkeerd, alle bagage er nog op. Ik kon immers moeilijk al slepend met fietstassen mijn toeristische rondgang door het heiligdom doen. Maar toen ik opkeek en weer zo’n onvermijdelijk bordje zag, aarzelde ik toch weer. Was het wel veilig? De ‘thieves’ konden mijn nieuwe regenbroek wel jatten, of erger, mijn zadel.
Op dat moment zag ik de dames; ze kwamen al pratend in de richting van het portaal waarin ik stond. Alle drie droegen een degelijke, zomerse bloemetjesjurk. Hun haar zat in stevig gelakte grijze krullen op hun hoofden. Ze bewogen zich doelgericht voort alsof ze hier thuishoorden. Ik besloot deze lokale experts om raad te vragen. Dames, wat denkt u? Kan ik mijn fiets met bagage hier laten staan terwijl ik de kathedraal bezichtig?
‘O nee, nooit doen!’ Hun reactie was ronduit geestdriftig. Ze waren ook niet van hier, mind you, maar van een bezoekend koor, dus de situatie hier kenden ze ook niet precies, maar wel dat alles wat je onbeheerd achterliet onherroepelijk gestolen werd. Vreselijk, maar waar. Bij een van hen was onlangs nog een handtas uit de auto verdwenen. Maar ze wilden best even op mijn fiets passen, dan kon ik in de kathedraal gaan vragen waar de stalling was.
De eerste guide die ik binnen tegenkwam – een strak in het pak zittende oudere heer – keurde me amper een blik waardig. Kennelijk beviel mijn aanblik – fietsbroek, blote benen en wilde haardos – hem niet. ‘Zoiets hebben wij niet. Ik kan u niet helpen.’ Hij zei het verbeten, alsof ik hem persoonlijk gegriefd had. Hij wendde zich al af, maar ik bleef hem volgen, ontevreden met zijn antwoord. Toen hij merkte dat ik niet vanzelf verdween, schuifelde hij naar een vrouwelijke collega, nauwelijks minder bejaard, en legde haar mijn probleem voor. Tot mijn verbazing kwam ze geagiteerd op me af en riep: ‘Geen sprake van! Die fiets mag zelfs niet tegen de muur leunen.’ O jee, ik was dus al in overtreding. Ik liep maar gauw weer naar buiten, waar mijn drie musketiers trouw op me stonden te wachten. De vrouwelijke guide kwam me als een terriër achterna. ‘Dit kán dus niet,’ riep ze zodra ze mijn fiets tegen haar kostbare kathedraal zag staan. De dames keken verbouwereerd.
‘Erg jammer, hoor,’ zei ik, mijn teleurstelling uitvergrotend, ‘dat een fietser hier nergens terecht kan. En ik kom nog wel helemaal uit Nederland.’
De dames schudden meelevend hun grijze hoofden, maar de guide was niet te vermurwen.
‘Bij jullie is het anders allemaal begonnen,’ sneerde ze.
‘Is wat begonnen?’informeerde ik, want ik had geen idee wat ze bedoelde.
‘Nou, dat met die…’
Ik veronderstelde dat we het nog steeds hadden over de gevaren van diefstal, dus ik hielp haar met: ‘U bedoelt drugsverslaafden?’ In de omgeving had ik inderdaad wat vage types zien rondscharrelen; alcoholisten waarschijnlijk. Die behoren in iedere Britse stad, hoe bescheiden ook, tot het straatmeubilair.
‘Nee! Die… die…’ Het duurde even voor ze het woord gevonden had. ‘Die terroristen.’ Ze spoog het uit.
Nu was ik degene die verbouwereerd keek. Bij ons begonnen? Het terrorisme? Had ik iets gemist?
‘Ik begrijp eerlijk gezegd niet wat u bedoelt,’ begon ik.
‘Bij jullie was die eerste aanslag op een trein.’
Ik dacht: aanslag? trein? Nu had ik weliswaar al anderhalve week geen krant gelezen, dus misschien was er in die periode iets voorgevallen dat ik had gemist, maar dan nog begreep ik haar niet. Het moslimterrorisme was toch al jaren terug begonnen? Ik zei: ‘Ik begrijp absoluut niet waar u het over hebt. Legt u alstublieft uit wat u bedoelt.’
‘Ach, het zal wel vóór jouw tijd geweest zijn. Dat ze bij jullie die trein hebben opgeblazen. Ik weet het niet meer precies.’
Bedoelde ze de treinkapingen van de jaren zeventig? De Molukkers? Ze kletst maar wat, realiseerde ik me opeens. Ze roept dingen als een kip zonder kop en beledigt daarbij ook nog eventjes mijn land. Met het fel oplaaiend vuur van patriottisme –­­ dat in mij doorgaans niet meer dan een zwak waakvlammetje is – zei ik dreigend: ‘Ik wil nu toch echt graag dat u uitlegt waar u het over hebt. Ik begin me behoorlijk beledigd te voelen.’ De koordames, die in een kringetje om ons heen stonden, keken verschrikt. O dear. Nu is de Hollandse dame boos.
De guide staarde me met grote ogen aan. Ik staarde uitdagend terug. Het begon kennelijk tot haar door te dringen dat ze zich in de nesten had gewerkt, want haar stem klonk maar half overtuigd toen ze ten slotte riep: ‘O, iets met Baader Meinhoff.’
Ha. Nu hing ze.
‘Mevrouw, die opereerden in Duitsland. Bovendien had dat niets, maar dan ook helemaal niets met het huidige moslimterrorisme van doen.’ Ik vond dat ik nog heel beheerst klonk. De dames knikten weer geestdriftig en maakten instemmende geluiden. De guide keek me met toegeknepen lippen aan, kennelijk met stomheid geslagen. Met genoegen zag ik dat haar bleke Engelse wangen opeens een gezonde blos vertoonden.
‘Weet je wat, dear,’ richtte de kleinste en rondste koordame zich tot mij, ‘wij zijn hier nog de hele dag en hoeven pas om half vijf te zingen. Het is heerlijk weer. Ik ga op dat bankje daar zitten, lekker in het zonnetje. Als jij je fiets daar nou naast zet, dan zal ík er graag op passen.’
Ik lachte haar dankbaar toe. Dat was nog eens aardig. De twee andere dames keken opgelucht. Zij wilden ook wel helpen oppassen.
‘Ga maar rustig alles bekijken, neem de tijd.’
‘Ik zing trouwens ook,’ deelde ik mee, om de band tussen ons nog wat aan te halen.
‘Dear, wat leuk. Ben je sopraan? Mezzo? Alt?’
We bewogen al babbelend in de richting van het bankje in de zon.
Nog één keer keek ik over mijn schouder. De guide was nergens meer te bekennen. Stilletjes afgedropen, als een dief in de nacht.

Romantisch

Het is een grijze zaterdagochtend in oktober. Als ik even op de fiets de stad in ga voor wat boodschappen, realiseer ik me al na een paar honderd meter dat ik te dun gekleed ben. Het is ronduit guur buiten en de wind waait dwars door mijn nylonjasje heen. Boven mijn hoofd hangen hoogzwangere wolken.
Pets! Een dikke regendruppel slaat koud op mijn wang. En nog een, en weer. Gelukkig, ik ben bijna bij de metro-ingang op het Weesperplein. Overwegend of ik daar alleen even zal schuilen of met de metro verder zal gaan, spring ik van mijn fiets en zet hem tegen de brugleuning. Terwijl ik met het fietsslot in de weer ben, hoor ik met zachte stem iemand roepen.
‘Meisje… meisje…’
Ik kijk om me heen, maar zie niemand. Dan hoor ik weer de lichte, hoge stem.
‘Méisje, hállo…’
Het geluid komt van de waterkant beneden. Ik tuur over de brugleuning. Daar, in een bootje dat in een hoek onder de brug ligt aangemeerd, staat een wat slungelige jongen van een jaar of twintig. Hij sjort aan een blauw zeil dat over de boot gespannen zit en kijkt ondertussen omhoog in mijn richting.
Riep hij mij? Ben ik dat ‘meisje’? Als hij ziet dat ik terugkijk, glimlacht hij naar me.
‘Meisje, mag ik jou om advies vragen?’
Ha, die snotneus noemt me meisje. Een meisje van bijna veertig, knaap, kijk uit je doppen, schamper ik in mezelf, maar stiekem toch gevleid.
‘Ja hoor,’ antwoord ik en leun wat verder over de brugleuning om hem beter te kunnen horen.
‘Wat denk jij, houden we het droog vandaag?’
Hallo, voel je die druppels niet? En al die donkere wolken… ben je blind of zo?
‘Nou, ha, ik denk het niet, nee.’
Even is het stil. Hij kijkt moeilijk, alsof ik hem met mijn weersvoorspelling van de regen in de drup heb geholpen.
‘Het zit namelijk zo, ik ga straks een vriend van me ophalen. Die vriend heeft heel erge ruzie met zijn vriendin en nu wil hij het goedmaken met een boottochtje. Lijkt jou dat een goed idee?’ Zijn vingers plukken aan het zeil.
‘Tja, als het gaat gieten niet, lijkt me.’
‘Nee, dat is waar.’ Het komt er beteuterd uit. Zijn schouders hangen.
‘Maar als hij dan eens samen met haar onder dat zeil gaat zitten... Dat is best romantisch,’ zeg ik vlug.
Hij veert op. ‘Ja, dát is een goed idee. Dank je wel.’
‘Graag gedaan. En succes ermee.’
‘Ja, heel erg bedankt hoor.’
We zwaaien naar elkaar.
‘Daag.’
‘Daag.’
Het is opgehouden met regenen. Misschien houden hij en zijn vriendinnetje het droog. Ik hoop het voor ze. Al zou een fikse bui ook kunnen helpen. Best romantisch.

Witjes

Toen ik vanochtend vanuit de Ruyschstraat de brug over de Amstel op fietste, viel er schuin vóór me opeens een witte bal uit de lucht. Hij landde met een klap op het asfalt, tussen de tramrails. Er warrelden snippers wit uit op. Het duurde een paar milliseconden voor ik besefte dat die snippers donsveertjes waren. Daar, midden op de brug, zat plompverloren een zwaan. Automobilisten trapten hard op de rem, ik sprong van mijn fiets en zag anderen hetzelfde doen. Al het verkeer kwam piepend tot stilstand. Een oorverdovende stilte daalde neer over de brug. Het was of iedereen zijn adem inhield. Alle ogen waren gericht op de gevallen engel.
Een paar lange seconden verroerde de zwaan zich niet. Was hij dood? Gewond? Zou hij nog één keer een schitterend, onaards gezang laten horen, zoals zwanen in balletten en sprookjes plegen te doen, en dan het loodje leggen? Nee, gelukkig, hij bewoog nog. Het dier krabbelde wankelend overeind, maar kwam niet van zijn plek. Nog versuft van de klap zat hij voor zich uit te staren. Hij leek zich af te vragen welke godenhand zijn lome vlucht zo abrupt had afgestopt en hem hardhandig uit de lucht geschept.
Geen wonder dat zwanen zo veelvuldig in de mythologie figureren. Het zijn vreemde vogels eigenlijk. Hun verschijning is sprookjesachtig met dat spierwitte verenpak, die sierlijke, langgerekte hals. Hun achter een zwart masker schuilgaande kraalogen zijn ongrijpbaar en afstandelijk. Als er dan plotseling zo’n mythisch beest voor je neus uit de lucht valt, ben je al gauw geneigd om aan die gebeurtenis een bovenaardse lading toe te kennen.
De betovering dreigde in drama te ontaarden toen vanaf de Ceintuurbaan een tram denderend de brug op spoorde. De zwaan stond nog altijd te suffen tussen de rails. Er moest snel iets gebeuren, of het dier zou zijn botsing met de bovenleiding alsnog met de dood bekopen.
En toen opeens was daar die man. Een grote, uit de kluiten gewassen kerel met een ruige, kale kop en een brede stierennek. Een soort moderne Zeus. Hij was de enige op die hele brug die in beweging kwam. Wapperend met zijn kolenschoppen van handen liep hij naar de zwaan toe om hem tot bewegen te manen, de weg af, naar de brugleuning. Het dier begon traag te waggelen, maar niet naar de kant. Het koerste recht op de tram af. De man zag het en aarzelde geen moment. Hij boog voorover, armen gespreid, omhelsde de zwaan stevig maar toch ook met een zekere tederheid en tilde hem voorzichtig op. Het beest zag er reusachtig uit in Zeus’ armen en je kon aan de opzwellende aderen in ’s mans hals zien dat het gewicht ervan hem tegenviel. De kop van de zwaan torende boven het kale hoofd van zijn redder uit en deinde zachtjes mee op zijn bewegingen. De oranje poten staken potsierlijk uit het donzen onderlijf. Het dier sputterde niet tegen. Het was of het vanaf deze hoogte voor het eerst sinds het was neergestort weer een beetje overzicht kreeg, ons allemaal met majesteitelijke kalmte gadesloeg. De man verstevigde zijn greep nog eens, zoals je een kleuter op je arm herpakt, liep met zijn vracht naar de bakstenen reling en wierp hem er met een zwaai overheen.
Applaus hing in de lucht, al was er niemand die klapte. Langzaam zette het verkeer zich weer in beweging. De man was al verdwenen. Van waar ik stond had ik niet kunnen zien hoe het dier was geland. Pas toen ik even later vanaf de andere kant van de rivier over het water keek zag ik de zwaan weer. Ongedeerd dobberde hij daar, in gezelschap van een soortgenoot. Het was ze op een vreemde manier aan te zien dat ze nog behoorlijk waren aangeslagen. Het valt moeilijk uit te leggen. Hoe ziet een zwaan eruit die zojuist door Zeus is aangeraakt? Ik heb er maar één woord voor: witjes. Heel witjes.

Achterbank


Oma geeft als altijd koetjesrepen mee, voor de thuisreis. De weeë smaak ervan en het zoemen van de motor maken me slaperig, maar ik hou mijn ogen wijdopen. Tegen de tijd dat we ons dorp binnenrijden veins ik diepe slaap, maar mijn zintuigen staan op scherp. Ik hoef niet uit het raam te kijken om te weten dat we er zijn. Met mijn ogen dicht registreer ik de scherpe draai naar links, het vertrouwde gevoel van de autobanden die abrupt op de schuine stoeprand van onze inrit botsen. We schommelen wat na en staan stil. De motor blijft draaien. Het portier gaat open en koele nachtlucht vult de auto. Mama stapt uit: ik hoor haar voetstappen en na een paar tellen het stroeve, metalige geluid van de garagedeur. Papa wacht achter het stuur. Ik hou mijn adem in. Door mijn wimpers zie ik de gloeiende punt van zijn sigaret oranje oplichten in het donker. Hij rijdt de auto naar binnen, drukt de peuk uit in de asbak en stapt uit.
Dit is het moment waar ik naar heb uitgekeken. Het allerbelangrijkste is nu, dat ik mijn ogen stijf dicht hou en geduldig afwacht, zonder een vin te verroeren. Ik slaap, papa. Zul je me geloven?
Daar wordt de stoel voor me al opgeklapt, ik ruik zijn geur als hij zich over me heen buigt en zijn armen om me heen slaat. Het lukt, het lukt! Ik word van de achterbank getild en, alsof ik iets heel kostbaars ben, voorzichtig de auto uit gedragen.
Ergens achter ons hoor ik mama vragen: “Ben je wakker?” Ze heeft het tegen mij, maar ik antwoord niet. Als je slaapt hoor je natuurlijk ook niks. Ze lacht schamper en zegt iets tegen papa dat ik niet versta. Hij bromt goedmoedig, ik voel zijn stem trillen in zijn borst. De buitenlucht strijkt als een koude hand over mijn wang en maakt me klaarwakker. Ik kan best mijn ogen opendoen, geluid maken, zelf lopen, maar ik zwijg en hou me slap. Veel liever lig ik warm in papa’s armen, in zijn geur van tabak en ijzer.

Gepubliceerd in het themanummer Geluk & Verdriet van Opzij, nr. 7/8 juli/augustus 2007, p. 30.