donderdag 6 december 2007

Handstand

In eerste instantie ziet hij niets dan hersensplijtend wit licht. Het duurt zeker een minuut voor die sneeuwblindheid optrekt en dan nog kan hij nauwelijks contouren ontwaren. Hij is in zijn eigen slaapkamer, zoveel is zeker. Dat overrompelende wit verwelkomt hem iedere ochtend. Hij heeft er een bloedhekel aan.
‘Levend wit’ stond er op de blikken en Reina had het gevreten, natuurlijk. ‘Napels wit, die doen we. Dat klinkt zo romantisch.’ En bij de muren was het niet gebleven. Alles moest wit, de kast, het bed, het beddengoed. Christus nog aan toe. Een vrieskist is nog romantischer.
De gordijnen zijn nog open. Zonlicht valt in messcherpe lijnen op de muur tegenover het bed. Hij kan er niet naar kijken zonder voortdurend met zijn ogen te knipperen, ook al krassen zijn oogleden als schuurpapier over zijn netvlies. Als hij zijn blik de andere kant op stuurt, voorzichtig omdat het bij iedere beweging steekt en gonst in zijn kop, trekt er iets aan zijn ooghoek. Iets roods dat hier niet thuishoort. Op de deur zit een grote veeg van dat iets. Het steekt af als een eskimo tegen de noordpool. Hij kan er niks van maken, weet alleen dat dat rood er gisterenavond, toen hij zich hier stond te verkleden om naar de kroeg te gaan, nog niet zat.
Waar is zijn bril? Zonder zijn hoofd al te veel te bewegen trekt hij zijn rechterarm langzaam onder de dekens vandaan en laat hem vleugellam op het nachtkastje zakken. Terwijl zijn vingers vruchteloos graaien, voelt hij dat dat kleine beetje beweging al te veel van het goeie is. Vanuit zijn tenen zwalkt de zeeziekte door zijn aders omhoog naar zijn strot. Halverwege gaat zijn maag meedoen. Het zuur slaat in gloeiende vlammen op in zijn keel en verbrandt zijn huig. Hij proeft er de bittere afdronk van het bier doorheen. Het bier, de jenever, de bitterballen godbetert, trekken denderend over zijn smaakpapillen. Een glas water, denkt hij, dat zou toch wel een geschenk uit de hemel zijn.
Waar is die verrekte bril nou? Nog eens graait hij, tevergeefs. Die rode vlek blijft hem dwarszitten. Wat kan het zijn? Bloed? Maar van wie dan? Is het van hem? Heeft hij zich misschien ergens gesneden? Zijn handen? Hij voelt nergens pijn, nou ja, afgezien van die fanfare in zijn kop dan en het branden in zijn keel. Geen pijn van glasscherven, zogezegd. Met moeite haalt hij zijn andere arm tevoorschijn. Meteen springt kippenvel op de blote huid. Hij houdt beide handen vlak voor zijn gezicht en tuurt er een hele tijd ingespannen naar terwijl hij ze langzaam ronddraait. Niks te zien. Ook niet hogerop op zijn armen. Hij krabt aan zijn mond. Er zit daar iets hards, een korst van het een of ander. Overgeefsel, waarschijnlijk, want nu hij ze zo voor zijn neus langs haalt ruikt hij ook het zuur aan zijn handen. De walm ervan is opeens zo doordringend dat hij er bijna weer van gaat kokhalzen. Zijn vingers glijden langs zijn hals, tasten door zijn borsthaar. Gelukkig, hij heeft zich niet ondergekotst. De stank komt van net iets verder weg, ergens in de buurt van het nachtkastje. Met een uiterste krachtsinspanning tilt hij zijn linkerschouder op en helt naar rechts. Werpsterren stuiteren door zijn hersenpan. Even knijpt hij zijn ogen dicht tegen de felle pijn, terwijl de lucht van braaksel nu onstuitbaar zijn neusgaten binnendringt. Wat voor een God is het die het wel een goed idee vond dat je maag zoiets goddelijks als jenever in zulke giftige dampen verandert? Hij buigt nog een stukje verder voorover en dwingt zichzelf om over de rand van het bed te kijken. Dat zal hem leren.
Daar ligt zijn bril, middenin een plas goudgele kots.
Godallejezus wat een ellende. Was hij hier niet te oud voor? En hoe krijgt hij dat ding uit die plas vergif? Zonder bril begint hij niks. Kom op nou, geen mietje zijn. Gewoon oppakken dat ding. Afpoetsen, aan de lakens dan maar, die hebben na vannacht toch hun beste tijd gehad. Afpoetsen en opzetten. Naar de deur lopen, kijken of het inderdaad bloed is, die vlek die daar zit. En zo ja, de rest van zijn lijf onderzoeken op sneeën en andere verwondingen. Drank verdooft, straks zit er ergens een verdwaalde scherf van een bierglas of zo. Misschien moet het wel gehecht, je weet het niet.
De ene poot van zijn bril steekt als de arm van een drenkeling omhoog. Daaraan kan hij hem ophengelen. Om erbij te kunnen helt hij nog wat verder opzij, een schip dat slagzij maakt.
Au verdomme! Een dolkstoot in zijn onderrug. Tering, wat doet dat zeer. Hij was vergeten hoe erg het was. Die hernia waar hij had gedacht vanaf te zijn. Die is duidelijk terug van weggeweest. Opeens flitst er een haarscherp beeld door zijn hoofd, een flard van gisterenavond. Schoenen. Een heleboel schoenen. Goedkope sportschoenen, motorlaarzen, legerkistjes. Met spijkerbroekblauwe benen eraan die verkeerd om lijken te zitten. Hij zal toch niet echt... gisterenavond in de kroeg, toen ze hem net iets te lang hadden uitgedaagd?
De laatste keer dat ie dat gedaan heeft zal op de lagere school zijn geweest. Maar ze hadden ‘m lopen sarren, z’n maten, de klojo’s. Nu weet hij het weer, hij wordt er weer kwaad van. Ze hadden hem keihard uitgelachen, nadat hij de keu uit z’n handen had laten vallen en op z’n knieën had gemoeten om ’m weer op te rapen. Gezegd dat ie een ouwe lul aan het worden was, een stijve hark. Dat ie zijn eigen keu zeker ook niet meer omhoog kreeg. Hoe sneu dat was voor die arme Reina.
‘Wie is hier een ouwe lul?’ had hij gebruld, woest met zijn armen zwaaiend terwijl het bier uit zijn glas klotste. ‘Als ik wil, ga ik hier ter plekke op m’n kop staan.’ En hij had meteen de daad bij het woord gevoegd. Zijn bier had hij met een resolute klap op de rand van het biljart gezet. Daarna was hij voorovergebogen en had hij zijn handpalmen stevig op de met blauw krijt bestoven vloer gepoot. Toen de basis hem stevig genoeg leek, had hij zijn benen gelanceerd alsof hij een hoogspringrecord wilde verbeteren, en de keu’s uit het rek aan de wand waren als mikadohoutjes op het parket gekletterd. De spieren in zijn nek hadden getrild alsof hij aan het gewichtheffen was en zijn overhemd was deels over zijn gezicht gezakt, dus veel meer dan hun schoenen had hij niet kunnen zien, maar het gejoel van de omstanders had als oorverdovende muziek in zijn oren geklonken. Zijn ruim over zijn broekriem hangende buik had weliswaar alsmaar gedreigd hem uit balans te trekken, maar op zijn kop gestaan had hij. Dat deden die klojo’s hem niet na. Hij, Karel Dolderop, was nog lang niet afgeschreven.
Nu hij erover nadenkt, die buik zit hem dwars. Letterlijk. Die was er vroeger niet. Als prille puber heeft hij die omgekeerde wereld vol schoenen en tafelpoten en pluisjes stof vaak opgezocht. Heerlijk vond hij het, al het bloed naar je kop en na een minuutje of twee een zwaarte achter je wenkbrauwen die je het denken belette. Wat zal hij geweest zijn? Elf? Twaalf? Een mager joch, watervlug. Draaide radslagen en ging op z’n handen staan of het niks was. En niemand hoefde hem er ooit toe uit te dagen. Hij deed het gewoon uit zichzelf. Omdat het zo lekker was om je lijf te voelen werken. Dat het precies deed wat je wou. En ook omdat ze hem dan eventjes allemaal met rust lieten. Voor een handstand had je immers concentratie nodig, dat wist iedereen.
Hij wordt uit zijn mijmering opgeschrikt door de klap waarmee de voordeur in het slot valt. Paniek vermengd met ergernis jaagt door zijn lijf. Verdomme, het zal toch niet? Zondagavond, had ze gezegd. Dat ze het hele weekend weg zou zijn. ‘Pa zit zo zielig alleen, hij heeft gewoon wat meer aandacht nodig nu met die kanker. Zondagavond ben ik er weer, om een uurtje of elf. Niet alvast naar bed gaan, hoor. Dan drinken we samen nog een lekker glaasje. Gezellig.’
Er klinken driftige voetstappen in de gang, ze komen in de richting van de slaapkamer. Hij voelt zich opeens weer die schooljongen die op het punt staat een uitbrander te krijgen. Vlug laat hij zich plat op zijn rug vallen. De dekens trekt hij op tot aan zijn neus. De rode veeg beweegt, de kier van de deur wordt wijder. Met tot spleetjes geknepen ogen ontwaart hij de vage omtrekken van zijn vrouw.
‘Grote god, Karel, wat is hier in vredesnaam gebeurd?’
Zonder bril kan hij de uitdrukking op haar gezicht niet zien, maar haar toon zegt genoeg. Hier redt hij zich niet uit met een handstand. Na gisteren lukt hem dat sowieso niet meer. Misschien wel nooit meer. Hier rest hem alleen nog de nederigheid van een oude man, die niks meer te willen heeft omdat ie niks meer kan.
‘Dag schat, hoe was het met je vader?’

Geen opmerkingen: